‘Ik was een vrolijk, ontspannen en onbevangen kind. Toen ik naar school ging veranderde dat. Ik werd nerveus, angstig, kreeg tics en nachtmerries.’ Van de Sande groeide op in Zeddam, een dorpje tussen Nijmegen en Doetinchem, met haar ouders, zusje en broertje, en veel ruimte, groen en dieren om zich heen. ‘Ik kon heerlijk mijn energie kwijt’, lacht ze. Op school ging het echter niet goed met kleuter Jacqueline. In een rapport uit dat eerste jaar staat: Jacqueline is bazig, wordt boos als ze een werkje niet kan, is moeilijk op andere gedachten te brengen, bemoeit zich veel met anderen. Van de Sande verzucht: ‘Ik werd niet goed begrepen, werd niet goed gevonden. Nee, ik voelde me niet fijn de eerste twee jaar. Ik weet nog goed dat ik heel vaak bij de wasbak heb gestaan. Dat was een soort strafplek.’
Litttekens van prikkeldraad
Van de Sande had adhd, zou pas tientallen jaren later blijken. ‘Mijn moeder hield altijd haar hart vast. Ik sprong al heel jong op een fiets, klom overal op en in, rende altijd vooruit, had overal littekens van prikkeldraad, had heel veel ongelukjes, stootte elke dag mijn melk om, kon niet slapen als er een schoolreisje of verjaardag was, was impulsief’, lacht ze vrolijk. ‘Op school trok ik vooral met jongens op. Lekker rouwdouwen. Ik had het gevoel dat ik niet zo goed kon leren, terwijl ik toch met rekenen twee klassen voorop liep. Ik voelde me altijd minder leuk en slim dan de andere meiden.’ Het kwam niet in haar hoofd op om hulp te vragen. Ook haar ouders vonden haar gedrag niet abnormaal. Ze waren zelf ook energiek en beweeglijk. Ook de leerkrachten kwamen niet op het idee om speciale aandacht aan de kleine Jacqueline te geven. ‘Dat was in die tijd ook nog niet zo’, constateert Van de Sande. ‘Er waren wel kinderen met “ergere” problemen en daar werd ook niet veel naar om gekeken. Op mijn drukke gedrag werd vooral negatief gereageerd, dus ik ging me inhouden. Ging wel vaak naar de wc en maakte knikkerbaantjes in het laadje van mijn tafel. Maar liever constante onrust in mijn buik dan negatief opvallen.’
Sport uitlaatklep
Sport werd een uitlaatklep: ze was dagelijks na school in de sporthal te vinden. ‘Mijn ouders lieten me daar vrij in. Als ik niet op typeles wilde, hoefde dat niet. Ik deed aan turnen, basketbal, triathlons, voetbal, hardlopen. Op mijn sportieve prestaties kreeg ik altijd wel positieve reacties, dus daar haalde ik mijn waardering uit.’ Ze lacht: ‘Er schieten opeens allerlei herinneringen in mijn hoofd. Dat ik bijvoorbeeld altijd tussen twee tafeltjes de steunzwaai deed, bijna tot handstand, of dat ik op de gangen aan het glijden was. Maar ondertussen kwam er niet veel van leren op de middelbare school. Ik voelde me ook totaal niet op mijn gemak in zo’n grote scholengemeenschap, net een doolhof, met stoplichten op de trap vanwege de drukte. Ik spijbelde veel. En had veel buikpijn. Mijn ouders wisten op een gegeven moment niet meer wat ze met me aan moesten.’